De geschiedenis van de Vergulde Colff:
Rond 1580 woonde hier aan het Wellerondom de grutter, een zekere Jan Kluit junior. Hij kocht de panden met de aangrenzende woning voor het toen niet onaanzienlijke bedrag van f.7068.-.
Het pand Wellerondom 10 droeg toen de naam Vergulde Kolff en diende als herberg.
In 1694 wordt melding gemaakt “van de coop van een huis ende erve, op welcke erve nu gebout is een grutterije genaemt de Kolff, vrij sonder eenige renten uitgaende, staende en leggende aen de Plaetse Welle alhier op den zuit oosthouck van het Kolffslop ofte St. Antonijstraet.
Er wordt melding gemaakt dat omstreeks 1575 begonnen werd met het malen van grutten in de voormalige stallen, met een Rosmolen.
Bij het uitgraven in 1973 van de stoeptegelvloer in de voormalige stallen, vonden Rens van Adrighem de molensteen en de “koller”, de cirkelvormige rondgang om de molen die bestond uit keiharde gele steentjes terug. Tevens stuitte hij op een gemetseld gewelf en daar is toen een archeoloog bij gehaald die hem hielp met het blootleggen van deze vondst en hem vertelde dat dit een ingang van een onderaardse gang naar stadhuis of St. Catharijne kerk uit de tijd van Jacoba van Beieren zou kunnen zijn.
,,Ik zou de boel maar snel dicht gooien, want je kan er niets mee’’ was de mening van de archeoloog.
Van 1629 tot 1694 blijken de panden weer in gebruik te zijn bij een vleishouwer die ook de rechten verkrijgt van het gebruik van den Barnput ”tussen dese huisinge en de huisingh aen de noortzijde halff ende halff”.
In het begin van de jaren 1800 kwamen de panden in handen van de familie Zaaijer, die een groothandel in graan en zaden bestierden in de voormalige maalderij in het pand Kaatsbaan 1 en in het pand Wellrondom 10, de grutterij.
Onder ‘grutterij’ kan men twee dingen verstaan.
In de eerste plaats het bedrijf, ook wel grutmolen genoemd, waarin ‘grutten’ gemaakt werden, d.w.z. waar de zaadkorrels van boekweit en bepaalde graansoorten (gerst en haver) in kleine stukjes werden gebroken. Dit was goedkoop voedsel en werd als pap gegeten. De boekweit werd in de grutterij eerst op een eest gedroogd. Op de eest is de bast al voor een deel gesprongen, hij wordt nu van de gepelde korrel losgemaakt en de zo gepelde korrel wordt tegelijkertijd gebroken tussen de breekstoel aangedreven door de rosmolen. Gebroken boekweitkorrels worden grutten genoemd. De grutten worden gereinigd door middel van zeven en vervolgens gemalen tot boekweitmeel. Gerst, granen en tarwe werden vermalen tot hop voor de bereiding van bier.
Tot ongeveer 1775 vonden deze werkzaamheden dus plaats in het pand Kaatsbaan 1, met de rosmolen.
Hoe werkte nu deze Rosmolen? In het midden stond een zware houten spil, de koningsspil of boom.
Aan de onderkant van deze centrale spil bevond zich een ijzeren pen (taats) die draait in een taats- of vet-pot die in de ankerbalk ingewerkt is. Daardoor kreeg men wat meer ruimte in het niet al te grote gebouw. Beneden de staart werd het paard met een zwingel vastgemaakt, die de molen deed draaien. Een vastgemaakt touw leidde de paarden en belette hen rechtdoor te lopen.
De grutter was eveneens zowel de man, die grutten maakte (ook wel gorter, grut- of gortmolenaar of boekweitmulder genoemd), als de winkelier, die ze verkocht. Vaak gingen deze beroepen ook samen.
In de tweede plaats de winkel, waar ‘grutterswaren’ verkocht werden: behalve de grutten zelf ook
andere ‘droge’ waren, zoals erwten, bonen en meel.
Grutten en boekweitmeel vormden eeuwenlang het volksvoedsel, totdat de aardappel werd ingevoerd.
Grutten gingen in de pap, van boekweitmeel maakte men boekweitpap, pannenkoeken en poffertjes.
Naast deze producten verkocht men in de grutterij van Zaaijer aan het Wellerondom ook alle soorten granen en zaden voor pluimvee en vee voeders.
Meer geschiedenis over Brielle en de Vergulde Colff vind u op
http://www.rensvanadrighem.com
Bron: Rens van Adrighem
Foto’s: Rens van Adrighem en G.Th. Delemarre